| "Dus heeft de troon van Frankrijk geen erfgenaam meer?" — Raedwald de Saks — | | | | AAAAARH HUUURGH... Veel tijd krijgt hij niet om beklijvende laatste woorden te verzinnen. Een gloeiende toorts brandt zijn ogen uit en dooft dan sissend uit in zijn mond. Het laatste beeld op zijn netvlies is de onthoofding van vrouwe Emma en de even laffe moord op haar zoontje, de erkende bastaard van de Franse koning. Eenzaam smeulend wacht de laatste ooggetuige op zijn dood. In de verte hoort hij de stemmen van ene Raedwald en zijn metgezel Arnulf de Reus. Een laatste rochel... hij is gered! Aan de vooravond van het eerste millennium haast reliekenverkoper Raedwald de Saks zich met een zwaarverbrande gewonde naar de abdij van Santenay. Dat is de enigste plek ter wereld waar de beenderen bewaard worden van de Heilige Polycarpus. Eén aanraking ervan en zelfs de naarste brandwonden worden slechts een vage herinnering. Maar al snel blijkt dat ook de abdij niet veilig is. Terwijl de monniken van Cluny loensen naar de macht, vieren de Saraceense vampiers en andere demonen grijnzend het einde van de wereld. Het zijn harde tijden. Welke bizarre hersenkronkel scenarist Richard D. Nolan deze keer heeft beroerd, weten we niet, maar zijn puzzel van sf-middeleeuwen zit goed in elkaar. De wreedste martelingen, samenzweringen, de continue dreiging van de dood en alle andere gekende pijnpunten van de duistere middeleeuwen gaan hier hand in hand met de vreemdste wezens. Het mooiste is dat die Rode Riddersgewijs doodgewoon deel uitmaken van de lokale fauna en flora. In die vreemde intense brij ontwikkelt zich een aardig én aannemelijk onderzoeksverhaal. Die geloofwaardigheid is vooral te danken aan de hyperrealistische tekeningen van de Canadese debutant François Miville-Deschênes. In het begin nog wat zoekend naar een goede opbouw in zijn magische Naam van de Roos, groeit zijn klassieke volle stijl al snel naar een niveau waar hij schouderklopjes van Pellet (Opaal) en andere Swolfsen mag ontvangen. Een donker en goor, maar geslaagd debuut. > WOUTER PORTEMAN — januari 2006 |